@article {469, title = {Poster: Trill Type and Articulatory Setting: an EPG study}, year = {2019}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Amsterdam, The Netherlands}, abstract = {A long-standing practice in Flemish drama schools has been to promote a tongue-tip trill realisation of the phoneme /r/. Thus, actors with a natural uvular trill have been required to learn to pronounce an alveolar trill. The rationale behind this, reportedly, is the assumption that the use of an alveolar trill triggers a shift in the articulatory setting towards a more anterior position, hence improving the actor{\textquoteright}s intelligibility. It is not clear what scientific principle this expectation is based on, but it is commonly mentioned in pronunciation manuals; see, for example, Eldar (1906:159), Oostveen (1936:35), van Amelsvoort \& Franssen (1960:65), Linthorst et al. (1968:64), Timmermans (2008:179), and Lacroix (2009:178). Electropalatography data were collected from a professional speaker of Belgian Dutch who uses a naturally-acquired uvular-r in everyday speech and a learnt tongue-tip trill in her professional work. Sentences in which either the first or last word began with /r/ were firstly read with an alveolar-r, and then all sentences were re-read with a uvular-r. For each realisation, the palatograms associated with /r/ and its five neighbouring phonemes were excluded, to eliminate the effects of coarticulation. A front-back centre-of-gravity (CoG) measure was calculated from the remaining palatograms. When /r/ occurred in sentence-final position, there was a significant (p<0.01, Mann-Whitney U-test) effect of trill type (median CoG 0.422 and 0.413 for alveolar and uvular, respectively). This suggests that the articulatory setting is slightly more anterior in utterances with alveolar trills. It is unlikely, however, that this small difference has a significant effect on speaker intelligibility. There was no difference in CoG when /r/ occurred in sentence-initial position. References F. van Amelsvoort \& A. Franssen (1960). Stem en spraak. s.l., Parcival, 3th pr. A.M. Eldar (1906). Spreken en zingen. Tiel, D. Mijs, 10th ed. C. Lacroix (2009). Goed gestemd. Tielt, Lannoo. P. Linthorst, G. Leerkamp \& M. Galle (1968). Het spreekonderwijs op de kweekschool. Groningen/Leuven, Wolters-Noordhoff/J.B. Wolters, 10th pr. J. Oostveen (1936). Theorie en praktijk van het spreken. The Hague, G. Naeff. B. Timmermans (2008). Klink klaar. Uitspraak- en intonatiegids voor het Nederlands. Leuven, Davidsfonds, rev. ed. }, author = {Jo Verhoeven and Naomi Miller and Luc Daems and Hanne Kloots and Carlos Reyes-Aldasoro} } @article {454, title = {Is de spontane spraak van kinderen met een cochleair implantaat even verstaanbaar als die van normaalhorende leeftijdsgenoten?}, year = {2019}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Amsterdam, The Netherlands}, abstract = {Deze bijdrage focust op de verstaanbaarheid van kinderen met een cochleair implantaat, d.i. de mate waarin "de hoorder in staat is om in de geluidsstroom woorden te herkennen, in een specifieke volgorde" (Rietveld \& van Heuven, 2001, p.7). Verstaanbaarheid wordt meestal onderzocht op basis van een Likertschaal of transcripties. Bij spontane spraak liggen transcripties echter moeilijk omdat ze niet vergeleken kunnen worden met een modeltranscriptie. Een Likertschaal is meestal weinig gedetailleerd, waardoor snel maximumscores behaald worden. In deze presentatie wordt daarom een alternatieve analysetechniek voor spontane spraak toegepast: entropie. Van zestien zevenjarige Vlaamse lagereschoolkinderen met een cochleair implantaat (CI) en zestien normaalhorende leeftijdsgenoten werden korte spontane uitingen voorgelegd aan 105 luisteraars die de uitingen orthografisch transcribeerden. De transcripties werden op woordniveau opgelijnd en geanalyseerd d.m.v. entropie. Hierbij wordt de mate van {\textquotedblleft}chaos{\textquotedblright} gemeten. Principe: hoe groter de overeenkomst tussen transcripties, hoe minder {\textquotedblleft}chaos{\textquotedblright} en hoe lager de entropiescore. We verwachtten dat de CI-kinderen wat minder goed verstaanbaar zouden zijn, maar ook dat hun verstaanbaarheid onderling zou vari{\"e}ren (Montag et al., 2014; Peng et al., 2004). De transcripties van de uitingen van normaalhorende kinderen kwamen onderling sterker overeen dan die van CI-kinderen. Zevenjarige normaalhorende kinderen zijn dus verstaanbaarder dan leeftijdsgenoten met een CI. De scores van de CI-groep varieerden, maar driekwart behaalde scores die vergelijkbaar zijn met die van normaalhorende kinderen. Referenties Montag, J. L., AuBuchon, A. M., Pisoni, D. B., \& Kronenberger, W. G. (2014). Speech intelligibility in deaf children after long-term cochlear implant use. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 57(6), 2332-2343. https://doi.org/10.1044/2014_JSLHR-H-14-0190 Peng, S.-C., Spencer, L. J., \& Tomblin, J. B. (2004). Speech intelligibility of pediatric cochlear implant recipients with 7 years of device experience. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 47(6), 1227-1236. https://doi.org/10.1044/1092-4388(2004/092) Rietveld, A. C. M., \& van Heuven, V. J. (2001). Algemene fonetiek. Bussum: Coutinho. }, author = {Nathalie Boonen and Hanne Kloots and Steven Gillis} } @article {435, title = {Spraakkwaliteit van kinderen met een gehoorverlies in de oren van niet-moedertaalsprekers}, year = {2018}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Amsterdam, The Netherlands}, abstract = {In het bestaande perceptieonderzoek naar spraakontwikkeling hebben de luisteraars die de kwaliteit van de spraak beoordelen doorgaans dezelfde moedertaal als de onderzochte kinderen. Ons experiment verkent een alternatief. In een paarsgewijze vergelijkingstaak werd de spraakkwaliteit van Vlaamse normaalhorende kinderen en kinderen met een gehoorverlies beoordeeld door moedertaalsprekers en niet-moedertaalsprekers. Toegevoegde waarde: luisteraars zonder enige kennis van de bestudeerde taal(structuur) baseren hun beoordelingen noodzakelijkerwijs op spraakgerelateerde elementen en worden niet afgeleid door bv. een normatieve visie op de standaarduitspraak of via uitspraakonderwijs verworven idee{\"e}n m.b.t. een regionale of dialectische klankkleur. Van zeven normaalhorende kinderen en veertien kinderen met een gehoorverlies werden 126 korte Nederlandse nonsenszinnen verzameld. Deze zinnen werden in paren voorgelegd aan 81 moedertaalsprekers van het Frans, Duits, Italiaans en het Nederlands met behulp van een tool voor paarsgewijze vergelijking (D-PAC) die vertrekt vanuit een holistische visie op beoordeling. Per paar werd aan de luisteraars gevraagd welke stimulus het beste klonk. Het eindresultaat: een rangorde van de stimuli volgens spraakkwaliteit. Als we de rangorde analyseren, zien we aan de ene kant vooral normaalhorende kinderen terwijl kinderen met een gehoorverlies zich geclusterd aan het andere uiteinde bevinden. Deze verdeling van de stimuli was zeer gelijklopend voor alle luisteraarsgroepen. Ze hoorden dus allemaal een kwalitatief verschil tussen de spraak van normaalhorende kinderen en kinderen met een gehoorverlies. Spraak van normaalhorende kinderen werd unaniem als beter ervaren dan die van kinderen met een gehoorverlies. De talige achtergrond van de luisteraar blijkt dus nauwelijks of geen invloed te hebben op de beoordelingen. }, author = {Nathalie Boonen and Hanne Kloots and Steven Gillis} } @article {21, title = {Klinken normaalhorende kinderen beter dan kinderen met een gehoorverlies?}, year = {2017}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Amsterdam, The Netherlands}, abstract = {

Onderzoek naar de spraakontwikkeling van kinderen met een gehoorverlies focust vaak op spraakproductie. Klinkers en medeklinkers worden minder duidelijk uitgesproken en ook het tempo blijkt langzamer te zijn [1, 2, 3]. Hoe luisteraars deze types spraak waarnemen (= spraakperceptie), is echter nog nauwelijks onderzocht. Op die leemte speelt ons onderzoek in. We onderzoeken of luisteraars normaalhorende kinderen en kinderen met een gehoorverlies van elkaar kunnen onderscheiden.

60 luisteraars beluisterden nonsenszinnetjes van het type {\textquotedblleft}Ik heb lala gezegd{\textquotedblright}, afkomstig van 7 normaalhorende kinderen, 7 kinderen met een cochleair implantaat en 7 kinderen met een akoestisch hoortoestel. De beoordeling gebeurde via paarsgewijze vergelijkingen met de tool D-PAC [4]. Telkens werden er twee uitingen vergeleken (65 vergelijkingen per luisteraar). Uiteindelijk resulteerde de vraag {\textquotedblleft}Welk kind klinkt het beste?{\textquotedblright} in een rangschikking van de best tot de slechtst klinkende uiting. Normaalhorende kinderen klonken volgens de luisteraars {\textquotedblleft}beter{\textquotedblright} dan kinderen met een gehoorverlies. Kinderen met een cochleair implantaat klonken beter dan kinderen met een akoestisch hoortoestel. Hun spraak werd ook sterker geapprecieerd naarmate ze het implantaat langer droegen.

Referenties

[1] Baudonck, N., Dhooge, I., D{\textquoteright}haeseleer, E. en Van Lierde, K. (2010), {\textquoteleft}A comparison of the consonant production between Dutch children using cochlear implants and children using hearing aids{\textquoteright}. Int. J. Pediatr. Otorhinolaryngol, 74-4, 416-421.
[2] Vanormelingen, L., De Maeyer, S. en Gillis, S. (2016), {\textquoteleft}A comparison of maternal and child language in normally-hearing and hearing- impaired children with cochlear implants{\textquoteright}. Language, Interaction and Acquisition, 7-2, 145-179.
[3] Verhoeven, J., Hide, {\O}., De Maeyer, S., Gillis, S. en Gillis, S. (2016), {\textquoteleft}Hearing impairment and vowel production.{\textquoteright}. J. Comm. Disord., 59,. 24-39.
[4] De Maeyer, S., Bouwer, R., Van Gasse, R., Goossens, M. (2017), {\textquoteleft}Competenties kwaliteitsvol beoordelen met D-PAC{\textquoteright}. EXAMENS. Tijdschrift toetspraktijk, 14-1, 11-17.

}, author = {Nathalie Boonen and Hanne Kloots and Steven Gillis} } @article {168, title = {Van arm tot zwerven- Sjwa-insertie in het Standaardnederlands van Vlamingen en Nederlanders}, year = {2007}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Utrecht, The Netherlands}, abstract = {

In deze bijdrage bestuderen we sjwa-insertie in het spontaan gesproken Standaardnederlands van 80 Vlaamse en 80 Nederlandse leraren Nederlands. Bij de samenstelling van de steekproef werd rekening gehouden met de variabelen leeftijd, sekse en regio. Er wordt gefocust op woorden van het type arm en zwerven, d.w.z. woorden waarin de (enige) volle klinker gevolgd wordt door een consonantencluster met /r/ als eerste element en een niet-homorganische medeklinker als tweede element. Voor elk woord is nagegaan of in het consonantencluster een sjwa werd ingelast, bv. arm \> arrem, zwerven \> zwerreven. Sjwa-insertie bleek vaker voor te komen in Vlaanderen dan in Nederland. Bij de generatie geboren voor 1955 is het verschijnsel iets prominenter aanwezig dan bij de generatie geboren na 1960, zeker in Nederland. Ten slotte bleken er ook opvallende verschillen te bestaan tussen de respectieve regio{\textquoteright}s. De tendens om sjwa{\textquoteright}s in te voegen is het sterkst in de regio Antwerpen/Vlaams-Brabant.

}, author = {Hanne Kloots} } @article {213, title = {Standaardnederlands op kruissnelheid: Spreeksnelheid in Vlaanderen en Nederland}, year = {2004}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Utrecht, The Netherlands}, abstract = {

In het kader van een onderzoek naar uitspraakvariatie in het Standaardnederlands werd spontane spraak verzameld van 80 Vlaamse en 80 Nederlandse leraren Nederlands (160 x 15 min.). Die spraak vormde de basis voor een onderzoek naar spreek- en articulatiesnelheid (SS resp. AS, beide uitgedrukt in aantal syllaben per seconde). De informanten zijn afkomstig uit verschillende regio{\textquoteright}s in Vlaanderen en Nederland. De helft van de sprekers was jonger dan 40, de andere helft ouder dan 45. Er namen even veel mannen deel als vrouwen. Om na te gaan of het tempo tijdens de opnamen constant bleef, werd elke opname opgesplitst in 10 segmenten van gelijke duur. De spreek- en articulatiesnelheid bleek uiteindelijk niet te fluctueren tijdens de opnamen. We konden dus de resultaten van de 10 segmenten samennemen. De Nederlandse leraren bleken beduidend sneller te spreken dan hun Vlaamse collega{\textquoteright}s (AS: 5,05 vs. 4,23 syll/sec, SS: 4,23 vs. 4,00 syll/sec). Verder bleek nog dat de mannen uit de steekproef sneller spraken dan de vrouwen (AS: 4,79 vs. 4,50 syll/sec, SS: 4,23 vs. 4,01 syll/sec), en dat het tempo van de jongeren wat hoger lag dan dat van de ouderen (AS: 4,78 vs. 4,52 syll/sec, SS: 4,23 vs. 4,01 syll/sec).

}, author = {Hanne Kloots and Jo Verhoeven and Guy De Pauw} } @article {230, title = {"Ik was toch wel blij dat ik van mijn hobby mijn beroep kon maken" - De uitspraak van het possessivum mijn in het Standaardnederlands}, year = {2003}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Utrecht, The Netherlands}, abstract = {

In het kader van het VNC-project Variatie in de uitspraak van het Standaardnederlands werd een sociolingu{\"\i}stisch interview afgenomen van 80 Vlaamse en 80 Nederlandse leraren Nederlands. De steekproef was gestratificeerd naar regio (4 regio{\textquoteright}s in Vlaanderen, 4 in Nederland), sekse (evenveel mannen als vrouwen) en leeftijd (de helft van de sprekers is geboren voor 1955, de andere helft na 1960). De spontane spraak die in het kader van dit project verzameld werd, vormt momenteel de basis voor onderzoek naar reductieverschijnselen in de standaardtaal. In deze presentatie brengen we verslag uit van een studie naar de uitspraak van het possessivum mijn. De 160 gesprekken bevatten in totaal 1253 realisaties van mijn. De stimuli werden gescoord door drie beoordelaars via een internetapplicatie. In de literatuur worden doorgaans twee uitspraakvarianten onderscheiden: de {\textquoteright}volle{\textquoteright} vorm mijn en de {\textquoteright}doffe{\textquoteright} vorm m{\textquoteright}n. We gaan na of dit inderdaad de enige varianten zijn die in ons corpus voorkomen. Vervolgens onderzoeken we de invloed van de variabelen land, leeftijd en sekse, en besteden daarbij ook aandacht aan factoren als aanwezigheid van klemtoon, toepassing van taalnormen en regionale herkomst van de spreker.

}, author = {Hanne Kloots and Steven Gillis and Marc Swerts} } @article {233, title = {Vocaalreductie in monomorfematische woorden}, year = {2003}, publisher = {Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen}, address = {Utrecht, The Netherlands}, abstract = {

In deze bijdrage presenteren we een onderzoek naar vocaalreductie in het Standaardnederlands aan de hand van data uit het Corpus Gesproken Nederlands. Onder vocaalreductie verstaan we het verkorten van een fonologisch lange klinker tot zijn korte pendant (pr[o]bleem \> pr[ɔ]leem), het verdoffen van een volle klinker tot een sjwa (m[i]nuut/ \> m[ə]nuut]) en de volledige deletie van een klinker (Int[e]resse \> int[]resse). In de fonetische en fonologische vakliteratuur zijn een aantal hypotheses geponeerd over vocaalreductie. De ontwikkeling van het Corpus Gesproken Nederlands geeft ons de mogelijkheid om een aantal van die stellingen te testen op een grote dataset.

Concreet hebben we van een subcorpus van monomorfematische woorden de brede fonetische transcriptie gealigneerd met een referentietranscriptie. Door beide transcripties te vergelijken, kunnen we variatie in de uitspraak op het spoor komen. Uit het onderzoek blijkt dat vocaalreductie be{\"\i}nvloed wordt door fonologische factoren als vocaalkwaliteit, aard van de omringende consonanten, aantal syllaben, syllabestructuur, de relatieve positie van de klemtoon en taalexterne factoren als regio, spreekstijl en woordfrequentie.

}, author = {Evie Couss{\'e} and Hanne Kloots} }